Het besef dat het definitief over was tussen Mila en mij kwam vrij laat. Om precies te zijn: toen ik haar vaders auto in de prak reed. Een rode Honda Civic. Hij had me net een uur het verschil tussen gas geven en remmen uitgelegd, maar dat verschil bleek niet tot me te zijn doorgedrongen, want nu ik achter het stuur zat, reden we de landweg af, tegen een paaltje op, rechtstreeks het weiland in en het was een wonder dat we al na tien meter weer ongedeerd tot stilstand kwamen. Ik keek naast me en zag Mila’s vader met zijn hoofd in zijn handen zitten.

‘Waarom doe je dat nou!?’, verzuchtte hij.

Een goede vraag: zowel praktisch, als filosofisch. Praktisch: waarom reed ik als een motorisch gestoorde? Filosofisch: waarom had het mij een goed idee geleken om een officieuze rijles te accepteren van mijn ex-schoonvader? Waarom bezocht ik het ouderlijk huis van zijn dochter, met wie ik vier jaar lang een knipperlichtrelatie had gehad, waarin alleen zij het knipperlicht bediende?

We reden terug naar het huis en zeiden niks meer. Pas op dat moment drong tot me door: tussen Mila en mij is het over.

Wat ik aan deze liefdesgeschiedenis overhield was de overtuiging dat ik het spel niet begreep. Meisjes zaten niet te wachten op onvoorwaardelijkheid. Je kon ze aan het lachen maken, ze konden tegen je verzuchten dat je de enige was die ze begreep, maar als je een vrouw echt voor je wilde winnen, kon je beter leren om je bewondering voor haar schoonheid en gedachten verborgen te houden, om nonchalance en desinteresse na te bootsen.


Zo eenvoudig kon het toch niet zijn?

En toen kwam Swaan. Ik zag haar voor het eerst toen ik op het Ajax-terras van de Amsterdamse Schouwburg een monoloog declameerde. Mijn publiek bestond uit voorbijgangers op het Leidseplein die allemaal omhoogkeken en zich afvroegen welke idioot er vastzat aan de stem die ze uit de boxen hoorden schallen. Tussen die mensen stond zij. Ze bestudeerde me met een mengeling van nieuwsgierigheid en zelfvertrouwen.

Een week later zoende ze me ’s nachts op de Prinsengracht, zei snel ‘doei!’ en fietste weg, vijf weken later liepen we door Boedapest en vier maanden daarna woonden we samen in een piepklein tuinhuis aan het Vondelpark. Ze was mijn leven binnengewandeld met een vanzelfsprekendheid die me in eerste instantie wantrouwig stemde. Zo eenvoudig kon het toch niet zijn? Maar nog voor ik de tijd vond om bang te worden, hoorden we al bij elkaar. Zonder voorwaarde. Misschien kwam dat ook wel doordat zij half Hongaars was, net als ik gemengd dus, waardoor we allebei maar een halve dosis Hollandse nuchterheid bezaten. De andere helft, die met Surinaams en Oost-Europees bloed, hoefden we bij elkaar niet langer in te houden.

Al gauw verdween, opmerkelijk genoeg, ook mijn behoefte om alles altijd maar in woorden te willen vangen. Het beeld dat ik van mezelf had gecreëerd, dat van de zachtmoedige hopeloze romanticus, bleek bovendien vooral pathetische jongensromantiek. Zo lief, onhandig en begripvol was ik nu ook weer niet. Een hele geruststelling.

Laatst vroeg Swaan me of het geen tijd werd om mijn rijbewijs te halen. Ik zei haar dat onze liefde me alles waard is en dat het daarom voor ons allebei beter is als ik het gewoon bij fietsen houd.

Johan Fretz (1985) is schrijver & cabaretier. In 2012 debuteerde hij met de veelbesproken roman Fretz 2025. Eind 2016 verschijnt zijn tweede roman: Torarica, over Suriname, Nederland, gemengd bloed en verzoening. Daarnaast is hij de helft van het theaterduo Gebroeders Harteveld & Fretz. Twitter: @JohanFretz

//

Wat als Lucky Fonz III zijn zoete gevoelens de vrije loop laat in een column over zijn vriendin?