Ik ga proberen het zo simpel mogelijk te vertellen.
Ik wist pas dat er iets aan de hand was toen ik zomaar tien kilo afviel. Ik weet nog dat ik thuis kwam, en mijn zusje riep: ‘Joost! Wat is er met jou gebeurd? Waar ben je gebleven?’

Zo raar hoe je lichaam je vooruit kan snellen, als een ridder te paard, als een monnik die meer weet dan hij kan vertellen. Ik had last van mijn schouders, ging op advies van een collega naar een shiatsu-therapeut. Ze ging op mijn rug staan, drukte met haar voeten op spieren. Mijn hele lichaam stond scheef. Ik moest mijn schouders naar beneden duwen, bij wijze van ontspanning, maar het lukte me gewoon niet. Laat je armen vallen, zei de therapeute. Alsof ze los zitten; laat ze op de grond vallen.

Ik had net een heel dure Paul Smith-spijkerbroek gekocht, in een grijsblauwe wassing, hij zat als gegoten, even, en na een paar weken kon ik hem zo naar beneden trekken. Als ik het zo vertel lijkt het alsof ik het achteraf zou kunnen romantiseren, maar daarvoor was er van meet af aan te veel spanning. Er was een bankje waarop ik haar weleens zag zitten, best al lang, en als ze niet op dat bankje zat ging ik er zelf op zitten en dacht ik aan die groene, houten bankjes in Central Park, die van die koperen plakkaatjes hebben waarop tekstjes staan gegrift: ‘In herinnering aan X en Y, die samen zo graag op dit bankje zaten en bakkeleiden over wie beter was, Tolstoj of Dostojevski.’ Zoiets.


Op een gegeven moment schreef ik haar zo’n totaal uit de hand gelopen mail

We hadden steeds van die gesprekjes, maar ik dacht ook: wat moet ik met jou. Wat moet jij met mij. Er waren meer mensen dan alleen zij en ik in het spel. Ik ging naar Rome met vrienden, kocht rode handschoenen voor iemand anders maar ze deden me aan haar denken. Ik sms’te haar, en ze reageerde meteen. Alles in het leuke, niks aan de hand weet je wel. Maar ondertussen kreeg ik dus geen hap meer door mijn keel.

Ik was blij als iemand in mijn omgeving haar naam noemde. Ik wilde haar iets vragen voor mijn werk, gewoon, dacht ik, ze zou me verder kunnen helpen. Ze gaf me haar kaartje, ik stuurde een mailtje. Het was bevrijdend, en het maakte alles erger. Op een gegeven moment schreef ik haar zo’n totaal uit de hand gelopen mail, iets wat een kattenbelletje moest zijn maar onder mijn ogen veranderde in iets wat zo een hoofdstuk uit een roman kon zijn, ditjes en datjes, maar ik kon niet ophouden te schrijven. Ik stelde haar iets van tien irrelevante vragen, en de tiende vraag was of ze een keer wat met me wilde drinken, een kopje thee, iets sufs. Allemaal business hoor. Ze mailde één zin terug: ‘Ja op alles.’ We dronken dat kopje thee, op haar verzoek in een grand café, ze zei dat ze me alleen wilde ontmoeten in een grote ruimte met tl-verlichting. Ze zei dat ik niets van haar hoefde te verwachten. Ik zei: echt niet? Die lome oogopslag van haar, ik noem het haar olifantenoog.

Echt niet? Het was niet iets waarbij ik me kon neerleggen. We liepen samen op straat. Ik wil in je arm bijten, zei ik tegen haar. Weer die blik, maar nu net iets anders. ‘Ik bijt terug hoor,’ zei ze. Toen is het begonnen, en het is gewoon nooit opgehouden.

Joost de Vries (33) is schrijver en kunstredacteur van de Groene Amsterdammer. Hij debuteerde in 2010 met zijn roman Clausewitz, in 2013 gevolgd door De republiek. Beide boeken werden meerdere keren bekroond, onder meer met de Gouden Boekenuil.

//

''n Week later zoende ze me, vijf weken later liepen we door Boedapest en vier maanden daarna woonden we samen.'

Lees verder >