Jongens,

Dat huilen. Dat huilen is echt heel heftig. Je bent daar natuurlijk wel op voorbereid, een beetje. Dat het huilen heftig is. Maar waar je niet op voorbereid bent is dat het huilen je leven gaat vullen, als een microscopisch gaslek dat langzaam de zuurstof uit je huis drukt.

Voor zeventig procent van de tijd ben je intens gelukkig: je hebt een kind dat beweegt en lacht, en voor het eerst - voor het eerst! - een nummer van David Bowie hoort omdat jij dat voor hem opzet en met hem erop danst.


En ineens weet je: ik heb een kookpunt. Ergens aan de horizon.

Voor de rest is het huilen. Non-stop, als een muur van kabaal, beukend op je hoofd en je ziel en je zelfbeheersing. Na een dag huilen ben je ongelukkig. Je wordt er depressief van. Je wordt er echt een beetje gek van. Het is ook zo’n dom geluid. Razendmakend dom: als een carnavalstoeter met longen. BEEEEEEEEEEEEEEE.

Jongens. Een aanwezigheid in je leven wordt het Shaken baby syndrome. Niet als aantrekkelijk alternatief, maar meer als een dreigend monstertje, ergens heel in de verte, aan het eind van de woestijn. Plotseling is dat iets geworden wat mensen doen. Niet veel mensen. Maar toch. Het gebeurt. En al snel ga je denken: wat nou als ík zo’n mens ben?

Alleen mensen zonder kinderen vinden dat ón-begrijpelijk. Want jonge ouders weten heel goed dat een vader of moeder, hoe liefhebbend ook, een aantal uur geschreeuw in zijn of haar oor verwijderd is van machteloos geweld.
Voor de meeste ouders is dat duizend uur. Voor de mindere ouders achthonderd. Met andere woorden gebeurt het nooit. Maar plots besef je dat het wel bestáát, en ineens weet je: ik heb een kookpunt. Ergens aan de horizon.


Je maakt een flesje, je zweeft door het huis. Ogen dicht, oren ook. Voor zover dat gaat.

Dus ga je op de vlucht. Tijdens die nachten dat je vijf keer uit bed moet omdat je baby maar schreeuwt en schreeuwt. Weg van dat kookpunt, weg van het opgeven.
Als the battle of helms deep, met een leger orks aan de horizon. Je haalt de ophaalbruggen op, je maant de boeren en buitenlui binnen de muren. Steeds dieper in het hart van het kasteel, met de deuren op slot.

Je wordt stiller en je beweegt minder, omdat je spaarzaam moet zijn met je mentale proviand. Je maakt een flesje, je zweeft door het huis. Ogen dicht, oren ook. Voor zover dat gaat.
En buiten beukt en gromt het leger dat naar binnen wil en dat je uitdaagt: doe nou mee. Schop eens tegen een deur aan, of smijt een vaas door de woonkamer, kan jou het schelen. Maar jij weet: not today.
Jongens. Pas als je een kind hebt valt het je op hoe zelden je eigenlijk hoort van ouders die hun baby als een rugbybal van het balkon af katapulteren. Dat ouders maar heel weinig doorslaan.

En ineens besef je hoe weinig jouw opleidingsniveau uitmaakt. Of je nou een gymnasiastje van het Barleus bent of een lasser uit Venlo: iedereen kan het. Of beter: niemand kan het. En het feit dat jij twee boeken van Jonathan Franzen een soort van hebt uitgelezen, maakt geen enkel verschil. Het werkt je zelfs een beetje tegen.
En in godsnaam. Met die baby heeft het niks te maken. Want als hij zo huilt, ben je niet boos op hem, maar op je eigen onmacht. Voor het eerst in je leven mag je niet weg, de deur uitglippen, zoek het maar uit met die schreeuwende gek. Dat is jouw schreeuwende gek, en je hebt het er maar mee te doen.

Ik kan het erg aanraden.

Willem Bosch is scenarioschrijver van oa Van God Los en Penoza. Sarah Sluimer schrijft aan haar eerste roman bij Atlas/Contact en maakt programma's voor Paradiso. Ze zijn trotse ouders van een prachtige zoon. Ezra. In Amsterdam. En delen, om-en-om, hun ervaringen als kersverse ouders.

//

'Die nacht namen we ons voor het één keer voor de grap onveilig te doen...'

Lees verder >