Buiten begint het te donderen, voor het eerst in maanden, op het Caribische eiland, waar de lucht al sinds vanochtend bedrukt is, de warmte nog net iets onuitstaanbaarder dan normaal. Wij hebben alle gordijnen dicht, de airco aan, het is donker in ons kleine kamertje, -de website van het complex noemt het onterecht een studio-, waar we beurtelings op bed liggen in de verkoeling, en Ezra proberen te kalmeren.

Hij krijgt tandjes, Ezra, al twee dagen lang. Een ziekelijk proces dat gepaard gaat met koorts, hevige huilbuien, geschreeuw, gezweet.

We hebben ons daarom teruggetrokken, noodgedwongen, en onze al niet zo grote eilandwereld is kleiner geworden.

Ik loop met hem rond op mijn linkerarm, zijn drijfnatte mond en bezwete voorhoofd tegen mijn blote schouder en ik zing voor hem. Mijn liedjes volgen een vast reportoire: eerst Droomland in de versie van Willy Alberty, dan één of twee Ramses Shaffy's en steevast eindigend bij Ubi Charitas. Een liedje van mijn vader, die laatste, die hij de afgelopen jaren steeds vaker zingt, als een soort after-thought, wanneer hij de hond uit laat, of hij in de keuken staat te rommelen met kastjes en de één of andere nieuwe rode wijn. Ubi Caritas. Et Amor. Ubi Charitas. Deus Ibi Est. Een liedje dat de hele familie nu zingt, als er drank in het spel is. Altijd als we bij elkaar komen, dus eigenlijk.

Hij moest deze week ineens naar het ziekenhuis, mijn vader. Een plekje in zijn hoofd, problemen met zijn vaten. Nu gaan we het krijgen, dacht ik. Aan de andere kant van de wereld, dan gaat het altijd mis.

Het ging niet mis.

Ik loop met Ezra op mijn linkerarm, en met de andere vrije hand lees ik korte verhalen van Truman Capote. Het is het enige waarvoor ik mijn andere hand kan gebruiken. Mijn telefoon, die nieuwe Iphone 6S, net te groot om vast te houden, én te bedienen, met één hand. Ellendig rotding. Steve Jobs draait zich om in zijn graf.

Ik lees een kort verhaal dat Music for Chameleons heet en zich afspeelt op Martinique, the only island in the Carribbean not cursed with mosquitos, and no one can explain it, en dat zou goed kunnen kloppen, ik ben rood gestoken over mijn hele lijf. Ik ben aan de jeuk gewend. Het voelt nu bijna lekker, als een bewust beetje ellende, zoals te pittig eten. Een te sterke coctail.

Ik loop met hem rond en ik zing nog een keer, en ik bedenk: zo zou ik altijd willen zijn.

Ik lees nog een kort verhaal en voel Ezra in mijn handen een halve kilo zwaarder worden. Ik weet dan: hij slaapt nu bijna. En ik gebaar naar Sarah, die op de rand van het bed speelt en een gevonden misdaadroman leest omdat ze niet kan stoppen met lezen: slaapt hij? Sarah staat op, kijkt over mijn schouder naar het doodzieke zoontje en wikt haar hoofd op en neer. Bijna, betekent dat.

Ik loop met hem rond en ik zing nog een keer, en ik bedenk: zo zou ik altijd willen zijn. Als vader. Rustig. Een man die zoveel liedjes uit zijn hoofd kent, dat denkt mijn zoon, nu. Dit is het tafereel dat ik later aan hem vertel, een anekdote waarin ik altijd al een oude man ben, die terugkijkt op een drie maanden die nu al ver weg lijken, alsof ze niet gebeuren.

Ik, ontbloot bovenlijf, zingend en lezend en nog zo jong, denk ik dan, over veertig jaar. Als een man op een vergeelde foto met wild haar en een brede grijns zoals je die op reddit ziet: mijn vader in de jaren zeventig. Moet je zien.

Sarah die met hem rondloopt en zachtjes in zijn oren fluistert, terwijl ik spek uitbak op de enige pit die we hebben, en wij samen, fluisterend en rokend op de kleine veranda.

Met mijn zoon in onze armen, doodziek van zijn kiezen. Hij weet niet waarom hij die nodig heeft, die tanden, of waarom het zo'n pijn doet, maar vanaf morgen, als ze door zijn, kan hij bijten. In stukken vlees, in hele kippenpoten, in vers brood.

'In billen,' zegt Sarah.

Mijn zoon die snikkend in slaap valt, een hoopje ellende. Een jochie, die denkt: dit gaat nooit meer over. Maar dat gaat het wel. Het gaat heel snel over. En buiten begint het eindelijk te regenen.