Jaarlijks zijn er maar zo’n veertig harten beschikbaar voor transplantatie. Dat betekent dat er mensen buiten de boot vallen. Als cardioloog Harriette Verwey (67) slecht nieuws moest brengen, dan zei ze dat zo: ‘U bent niet geaccepteerd voor transplantatie, maar dat wil niet zeggen dat u morgen doodgaat. Het betekent alleen dat we nu naar andere manieren moeten kijken waarop ik u in een zo goed mogelijke conditie kan houden, zodat u voor de tijd dat u er bent, een gelukkig en plezierig leven heeft.’ Daarna schreef ze op allerlei briefjes informatie voor de patiënt, en daar nam ze expres de tijd voor, want als zij stil was, kon de patiënt dingen verwerken. Grote kans dat die een lijstje met vragen bij zich had – dat had ze van tevoren als huiswerk opgegeven – en dat als de patiënt zei dat hij alles wel wist, ze toch dat lijstje wilde zien. Verwey: ‘Dan vroeg ik: mag ik dat briefje eens hebben? Want geregeld denken patiënten onterecht dat we iets al hebben besproken. Dus zei ik: kom, we lopen de vragen samen een voor een langs.’ Verweys spreekuur liep altijd uit. Soms wel anderhalf uur. Dat wist iedereen, en Verwey wilde het niet anders. ‘Het positieve was dat je zo voorkwam dat iemand terug moest komen omdat er iets niet duidelijk was.’

Twee jaar geleden ging Verwey met pensioen. Ze koos een afscheid met vakgenoten, en een aparte dag voor de patiënten, op de heetste dag van het jaar; 33 graden was het. Verwey: ‘Ik dacht: o god, al die mensen, die hartfalers met hun plaspillen. Als die maar niet komen.’ Ze kwamen toch: een hele aula vol mensen die afscheid wilden nemen van hun geliefde dokter met haar briefjes. ‘Dat heeft me diep geroerd. Dat mensen afscheid van je nemen terwijl je bij leven bent. Ik bedoel: ik heb er niets aan als ik opgebaard ben en mensen langs mijn kist lopen, toch?’ Een bulderende lach.

Verwey kan terugkijken op een indrukwekkende loopbaan bij het Leids Universitair Medisch Centrum. Ze promoveerde er en werd plaatsvervangend hoofd van de hartbewakingsafdeling, maar vooral heeft ze er het permanente steunhart ontwikkeld, waarmee patiënten die niet in aanmerking komen voor een harttransplantatie toch nog zo’n tien jaar goed kunnen leven. En ook het vrouwenhart heeft ze op de kaart gezet – dat dat anders gescreend moet worden dan een mannenhart, omdat die twee in alle aspecten wezenlijk van elkaar verschillen. We spreken elkaar in een riant huis in Leiden. Vanaf de straat kun je het bijna niet zien; haar voordeur zit in een betonnen muur, een beetje afgebrokkeld hier en daar. Je verwacht er eerder een garage. Als je door de deur gaat, kom je in een schuur waar een glimmende, zwarte Mercedes staat. Loop je door, dan zie je de grote romantische tuin en het huis met veranda, waarop een zachte bank en een crosstrainer staan. En daar staat ook Verwey, hartelijk en vorstelijk tegelijk. De dag ervoor mailde ze me, of ik eetwensen had, en, vrij specifiek: ‘Zelf drink ik geen melk, maar als je dat graag hebt bij de lunch, haal ik het.’ Dat was niet nodig. Ze schenkt thee voor me in.

EENZAME AFTRAP

Harriette Verwey is dertien als ze in Suriname op de middelbare school moet invullen wat ze later wil worden. Ze vult ‘dokter’ in, vooral omdat haar klasgenootjes dat ook doen. Haar moeder wil dat ze weet wat ze kiest en geeft haar een gulden voor een bibliotheeklidmaatschap, zodat ze zich kan inlezen. Ze verslindt alle doktersromannetjes, niet per se voor de romances, maar voor de sfeer in de ziekenhuizen – samen mensen beter maken. Haar vader kan zijn geluk niet op; hij werkte zich op bij de politie, maar als er geld was geweest voor een studie, dan was hij dokter geworden. Voor zijn dochter is dat geld er wel. Omdat de universiteit in Suriname wordt gereorganiseerd, moet Verwey de eerste twee jaar van haar studie in Nederland volgen. Als achttienjarige komt ze op 26 augustus 1970, samen met ruim dertig andere studenten in Nederland aan, om aan de Leidse universiteit geneeskunde te gaan studeren. Ze heeft op dat moment niet veel meer bij zich dan haar inschrijfbewijs en duizend gulden spaargeld van haar ouders.

In veel interviews noemt u die eerste periode in Nederland heel eenzaam. ‘Ja, het deed zelfs fysiek pijn. De eerste jaren waren het ergst, vooral met Kerst. Ik woonde in een Leids studentenhofje en al mijn medebewoners gingen naar hun familie. Ik zat daar nog, alleen. Ik moest ook wennen aan de kou. Omdat ik in augustus aankwam, was het al snel herfst, met direct daarna de Nederlandse winter, die was ik al helemaal niet gewend. Het hielp toen het weer lente werd.’

U moest het eten hier ook ontdekken. U zegt in een interview met de EO dat u daarom vaak in de snackbar zat. Lachend: ‘Ja, dan dacht ik: waar haal ik mijn eten, wat moet ik gaan maken? En dan ging ik naar de snackbar, voor frikadel en patat. Ik ben veel aangekomen die eerste periode.’

Wat deed u tegen die eenzaamheid? ‘Ik dacht: ik moet leren wat hier de gebruiken zijn. Ik weet nog dat ik na een college, rond een uur of vijf, een boek ergens moest afleveren. Dus ik bel aan, en die mevrouw doet open en zegt: “O, wat vervelend dat je nu bent gekomen, want we gaan net aan tafel.” Ik was niet mondig genoeg om te zeggen dat ik alleen iets kwam afgeven, dus ze zette me in de voorkamer terwijl zij verder aten. Pas toen ze klaar waren en afgeruimd hadden, kwam ze weer naar me toe en zei ik: ik kwam alleen wat afgeven. Ik vond dat zo vreemd, en ik voelde me ook heel onwelkom. Dus ik sloeg in mijn hoofd op: tussen vijf en zeven uur moet je niet langsgaan bij mensen.’

Wat sloeg u nog meer op in uw hoofd? ‘Dat je bij de bus een beetje in de gaten moet houden wie er als eerste stond. Ook al staan we in Nederland niet netjes in een rijtje, zoals in Oost-Europese landen, maar een beetje willekeurig verspreid: iedereen houdt wel in de gaten wie er het langst staat en die mag dan als eerste. Of, nog iets: dan zeiden twee studenten in de collegezaal tegen elkaar: “Wat zit je nou te lullen?” En daarna dronken ze koffie samen! In Suriname zeg je zoiets alleen tegen iemand die je niet mag. Of ik stond een keer bij de bakker al het brood te bekijken, want ik kende alleen Surinaams witbrood. Dus ik scharrelde een beetje voor de vitrine, en toen brulde iemand tegen mij: "In Nederland staan we netjes in de rij.” Dat soort dingen maakten dat ik dacht: ik moet goed met de stroom meegaan, want ik wil niet de hele tijd worden teruggefloten.’

Na twee jaar kon u terug naar Suriname, maar toen wilde u toch blijven. Waarom koos u daarvoor, ondanks uw eenzaamheid? ‘De belangrijkste reden was dat je in Suriname geen studentenwoningen had, waardoor ik weer bij mijn ouders zou moeten wonen, en ik wilde niet gewoon weer een kind in een gezin zijn. Daarvoor was ik te onafhankelijk geworden. Ik kon inmiddels ook beter mijn weg vinden: mijn studie is altijd heel goed gegaan en ik had genoeg geld, in ieder geval om te overleven, want ik had altijd baantjes tussen de tentamens door – bollenpellen, babysitten, speculaas inpakken, borden wassen, ik heb alles gedaan. Ik was nog wel alleen, maar ik was de verwarring te boven. Na een tijdje merkte ik ook: ik kan wel bewogen, maar niet omvergelopen worden. Ik had ook al wat kennissen; van de kerk die ik hier vanaf het begin af aan bezocht, huisgenootjes van lezingen op de studentenvereniging. Ik werd er nooit lid van, want daar had ik geen geld voor en ik kende al die gebruiken van ze niet.’

Harriette Verwey en de andere vrouwen in het studentenhofje worden uiteindelijk goede vriendinnen, een hecht gezelschap: Nettie, Anja, Simone, Lies en Annelies. Ze zien elkaar nog steeds, op Annelies na, die een aantal jaar geleden overleed. ‘We hebben alles met elkaar meegemaakt: tentamens, huwelijken, geboortes van kinderen, carrière maken. Toen ieders kinderen klein waren, huurden we twee keer per jaar vijf bungalows en liep alles door elkaar heen.’

Cardioloog Harriette Verwey
Foto: Wendelien Daan

Na zeven jaar was uw studie geneeskunde afgerond en vloog u naar Suriname om uw bul te laten zien. Voor het eerst zag u uw familie weer. Hoe was dat? ‘Fantastisch en emotioneel. En ik moest naar mijn vroegere juf, mevrouw Tjon, want die geloofde niet dat ik dokter was geworden. Ik was als kind extreem verlegen. Ze had eens tegen mijn ouders gezegd: “Harriette Verwey is heel slim, maar er gaat niets van haar terechtkomen, want ze is zo bang voor mensen – als ik haar aankijk begint ze al te huilen.” Toen ik haar mijn bul liet zien, was ze zo ongelofelijk blij. Ze omhelsde me, heel lang, ze kon me niet loslaten en zei alleen maar: “Je bent dokter, je bent dokter, je bent dokter, ik ben je juf geweest en je bent dokter.”’

Had uw vader niet ook zo’n moment – het was immers zijn droom om dokter te worden? ‘Ja, maar pas toen ik 39 was en hij op bezoek was in Nederland. Hij had altijd een hoge bloeddruk en suikerziekte gehad, dus ik zei: kom pa, u bent nu hier, we gaan u goed laten nakijken. Een collega van mij heeft hem, heel collegiaal, op alles gescreend. Hij was op zijn suikerklachten na helemaal in orde, dus ik kon hem ophalen. Ik kom van de vijfde verdieping lopen, waar mijn kamer zat, naar de derde, waar hij zat te wachten, en ik kom de hoek om – in mijn witte jas, met stethoscoop – en hij ziet me, helemaal in de verte, want het was een lange gang, en hij barst in tranen uit. Huilen, huilen, huilen, hij vergat helemaal waar hij was, dus omstanders wilden bezorgd naar hem toe, en ik zei: laat maar, het is oké. En hij pakt me vast en zegt: “Mijn dochter is arts.” Ik zei: ja pa, en ik ben ook cardioloog. “Ja, maar mijn dochter is arts, mijn dochter is arts.” Hij had mij nog nooit in die setting gezien.’

Inmiddels is ze bijna twee jaar gepensioneerd. Ze zocht even naar een nieuwe invulling – ‘Want gewoon opstaan zonder er ten diepste toe te doen, is niets voor mij’ – en hoorde een tijdje terug op televisie het idee van verschillende seizoenen in één leven. Sindsdien ziet ze haar pensioen als een nieuw seizoen, en dat hielp om er met een frisse blik naar te kijken. Wat ze in dit seizoen wil: de wind onder andermans vleugels zijn. Dat doet ze door lid te zijn van de Rotary, een serviceclub waarvan de leden hun (vak)kennis in dienst stellen van de maatschappij, en door docent te zijn bij WeekendKlas, waar kinderen iedere zondag kennis kunnen maken met een beroep en les krijgen van een bevlogen gastdocent. Verwey is er een van. Toen de kinderen een favoriete docent van het jaar moesten kiezen en een meisje, Nora, haar koos, schreef ze haar een bedankbrief, waarbij die woorden – de wind onder andermans vleugels zijn – tot haar kwamen.

Mevrouw Verwey, voor wie wilt u de wind onder de vleugels zijn? ‘Voor kinderen die niet met een gouden lepel zijn geboren, veelal met een etnische achtergrond, zoals de kinderen in de WeekendKlas. Maar niet uitsluitend: ook witte kinderen uit achterstandswijken hebben behoefte aan verruiming van hun wereld.’

U zegt, in een interview met Trouw, over uw werk als WeekendKlasdocent: ‘Dat ze op jonge leeftijd een zwarte vrouw in een witte jas zien, is belangrijk: wat ik heb bereikt, kunnen zij ook bereiken als ze hun kansen zien en ook pakken. Luister niet naar al het geneuzel, richt je op mensen die iets in je zien. Alles is mogelijk.’ Wat vindt u geneuzel? ‘Persoonlijk heb ik me nooit gediscrimineerd gevoeld, maar dat zegt alleen iets over mijn situatie. Ik zou een idioot zijn als ik zou ontkennen dat discriminatie er is. De media bombarderen ons met feiten die het staven. Maar ik hoor weleens op colleges: “Ik hoef daar en daar niet te solliciteren, want ik word toch niet aangenomen, omdat ik zwart ben, of een bijzondere achternaam heb.” Omdat iemand ze dat dan heeft wijsgemaakt. Dan zeg ik tegen ze: hoe weet je dat? Kun je in het hoofd van die mensen kijken? Kinderen geloven dat soort dingen omdat ze dat ergens hebben gehoord. Opvoeders, ouders, belangrijke mensen in het leven van kinderen, kunnen soms van die ondoordachte uitspraken doen die in een kinderziel pijnlijk binnenkomen. Als een kind iets verkeerds doet, straf het dan voor wat het gedaan heeft, maar roep nooit: “Je zal een crimineel worden.” Je haalt iemand uit zijn kracht. Ik zag ook weleens in het ziekenhuis dat een kind in een volle hal een klap kreeg. Dat kan niet. Je tast het wezen van zo’n kind aan. Je ziet het echt, zo’n kind verkrampt helemaal. Als ze heel klein zijn beginnen ze heel hard te huilen, maar als ze wat ouder zijn, zie je ze een beetje schichtig om zich heen kijken: wie heeft dat gezien? Dat is niet goed voor de ontwikkeling van een kind. Ondermijnende opmerkingen vind ik dus geneuzel. Kijk, mijn juf heeft haar opmerking bewust tegen mijn ouders gezegd, en niet tegen mij. Ik zeg tegen kinderen: het gaat erom wat je zélf gelooft. Wat is jouw droom? Waar wil je voor gaan? Dan hoop ik de wind onder hun vleugels te zijn.’

U staat uw hele leven al in dienst van anderen. Eerst als cardioloog, als docent en mentor. Heeft u weleens verlangd naar iemand die er voor u was? ‘Ja, maar dat is vreselijk misgegaan. Ik had een relatie met een man die zijn hele leven bij elkaar had gelogen. Daarna heb ik jaren een muur opgetrokken. Nu sta ik daar anders in.’

Wat trok u in hem aan? ‘Ik weet het niet precies. Hij was geen kanjer, ofzo.’

Waarom kreeg u dan iets met hem? ‘Ik was in die periode denk ik gewoon erg moe. Ik had altijd gezorgd voor anderen, voor mijn zus en broers, mijn moeder was het jaar ervoor overleden, en ik was daardoor… kijk, ik dacht, en dat is een verkeerde gedachte hè, laat ik daar direct duidelijk over zijn, maar ik dacht: ik wil weleens iemand die er voor mij is, een soulmate. Dus ik was kwetsbaarder toen. En hij toonde interesse. We zijn een paar keer gaan eten en zo ontstond de relatie. Ik werd al gauw ongelukkig in die relatie, omdat hij steeds meer controle over me probeerde te krijgen. Maar ik ging niet bij hem weg, want hij had me wijsgemaakt dat hij een hoge functie bij de Belastingdienst had opgezegd om bij mij in Leiden te komen wonen. Dus ik dacht telkens: hij heeft iets opgegeven voor mij, ik kan toch niet zomaar de relatie beëindigen?’

Wanneer beëindigde u wel de relatie? ‘Toen we bij het gemeentehuis in ondertrouw wilden gaan – daar kwam ik erachter dat hij al twee keer gescheiden was. Het bleek slechts één van nog veel meer leugens. Direct die avond heb ik de predikant van de kerk laten komen en was het klaar. Ik zie het als goddelijke interventie dat ik er toevallig bij dat gemeentehuis achter ben gekomen en we daardoor niet zijn getrouwd. Dat God me behoed heeft voor een ongelukkig huwelijk en een scheiding.’

Hoe ervaart u God en het geloof? ‘Geloven voelt voor mij heel ontspannen – ik geloof niet in krampachtigheid. Ik wil altijd teruggaan naar mezelf en bij mezelf te rade gaan: is dit wie ik ten diepste ben? Dat is heel belangrijk, dat je te midden van de kakofonie van meningen en verplichtingen bij jezelf kunt komen, anders waai je met alle winden mee. Dat kan ik heel goed; dat heb ik dus ook in die eerste eenzame jaren geleerd. Het gaat niet altijd om de vraag: maakt dit me blij? Maar meer om: wat geeft me innerlijke rust? Mijn geloof, en het feit dat ik aan het einde van de rit rekenschap afleg aan God, helpt me antwoord te vinden op die vraag.’

U schrijft ook elke avond een paar dingen op waar u dankbaar voor bent, zei u in het tv-programma Hour of Power waar u te gast was. Helpt dat ook? ‘Ja, dat heb ik jarenlang gedaan, maar ik was er na mijn pensionering een beetje mee gestopt. Maar omdat ik dat nu al een paar keer in interviews heb gezegd, dacht ik: het is wel raar als ik het dan niet meer doe. Dus nu ben ik alweer een poos begonnen.’ Grote lach.

Wat heeft u gisteren opgeschreven? ‘Vrienden uit Suriname zijn voor een maand over, daar ben ik dankbaar voor. We hebben gisteren lekker gegeten en vreselijk gelachen. Ik heb een nieuw restaurant ontdekt, aan het water. Ik had mijn auto weggebracht voor een beurt, en de rekening viel mee. En ik had achtenhalf uur geslapen, een uur langer dan normaal. Ik werd ongelofelijk lekker wakker.’

Malu de Bont, ELLE Malu de Bont, ELLE editor Malu de Bont, auteursbio Malu de Bont
.